Is ‘hun hebben’ zeggen echt zo dom?

Over taalnormen

Over de auteur

Jan Stroop (1938) was hoofddocent aan de Universiteit van Amsterdam. Daarvoor was hij medewerker aan de afdeling dialectologie van het […]
Lees verder

Op het lijstje taalergernissen staat hun hebben hoog genoteerd, hoger nog dan groter als, waar toch ook veel om te doen is. Ze behoren tot die paar taalregels die veel mensen maar niet onder de knie krijgen. Een bekend voorbeeld is de uitspraak van Johan Cruijff: ‘Als wij de bal hebben, kunnen hun niet scoren.’

Door Jan Stroop.

Dat het zoveel moedertaalsprekers van het Nederlands maar niet lukt simpele regels aan te leren als ‘de onderwerpsvorm van de derde persoon meervoud is ze, en niet hun’, is eigenlijk raar, want met veel ingewikkelder regels hebben diezelfde sprekers totaal geen moeite. Neem de zinsvolgorde. Geen Nederlander zal zeggen: ik ‘heb ’t boek haar gegeven’, maar wel ik ‘heb haar ’t boek gegeven’, terwijl hij waarschijnlijk niet eens weet dat haar voor ’t boek komt omdat haar meewerkend voorwerp is. Als het lijdend voorwerp – in deze zin dus ’t boek – de vorm van een voornaamwoord heeft, verandert iedere Nederlander die volgorde in: ‘ik heb ’t haar gegeven.’ Niemand heeft daar ooit uitleg over gehad en toch doet niemand ’t ooit fout. Hoe moeilijk volgordezaken zijn, besef je pas als je ze aan een buitenlander moet uitleggen.

Het gekke is nu dat er een paar zaken zijn die wél heel gemakkelijk uit te leggen zijn, maar die veel taalgebruikers toch niet machtig worden, zoals ’t gebruik van hen en hun en groter dan. Er zijn met dit soort ‘taalregels’ twee dingen aan de hand. In de eerste plaats wordt er al jaren tegen gezondigd. En ten tweede: die regels zijn door ‘taalmeesters’ bedacht. Het laatste hangt met ’t eerste samen.

Naamvallen

De bedenkers van deze taalregels moeten gesitueerd worden in de zeventiende eeuw. In deze periode werd het hele culturele leven beheerst door de renaissance, de wedergeboorte van idealen uit de oudheid. Ook de visie op taal werd erdoor bepaald: de gedachte was dat een taal met veel naamvallen, zoals het Latijn, superieur is aan het Nederlands, dat in de middeleeuwen zijn naam-vallen grotendeels kwijtgeraakt is. De grammatici en literatoren in de zeventiende eeuw en daarna vonden daarom dat die oude naamvallen en andere woordvormverschillen hersteld moesten worden.

Een van hun acties betrof de vorm van het voornaamwoord van de derde persoon meervoud. In de gewone omgangstaal had je voor het meewerkend en lijdend voorwerp één woord. Dat was óf hen óf hun. In het ene dialect was dat: ‘ik heb hen gezien’ en ‘ik heb ’t hen gegeven’ en in een ander: ‘ik heb hun gezien’ en ‘ik heb ’t hun gegeven.’ Dat was een glashelder systeem waar niemand moeite mee had. Maar de grammatici zagen het anders. De twee woorden kwamen goed van pas om er twee functies mee te onderscheiden. Ze bombardeerden hun tot de vorm voor derde naamval – ofwel meewerkend voorwerp, en hen werd vierde naamval – alias lijdend voorwerp.

Hem en hum

Het was de schrijver Hooft die voorstelde om dan consequent te zijn en ook in het enkelvoud dat onderscheid te maken: hum als meewerkend voorwerp en hem als lijdend voorwerp. Dat hum/hem van Hooft heeft het niet gehaald, maar feitelijk is de invoering van hun/hen ook mislukt, want er is geen Nederlander die dat kunstmatige onderscheid beheerst, ondanks eeuwenlange instructies. Dat is ook heel begrijpelijk. De invoering van hen en hun ging regelrecht in tegen de ontwikkeling die het Nederlands al van voor de middeleeuwen doormaakte: vormverschillen als naamvallen en uitgangen verdwenen, daarvoor in de plaats ontstond een vaste woordvolgorde in de zin. Dat een woord de functie vervult van meewerkend voorwerp zien we dus niet aan de vorm, maar aan de plaats van dat woord in de zin. Iedereen die de volgende zin leest, weet meteen wie aan wie gegeven wordt: ik heb hem haar gegeven. En ook dat dat bij de volgende zin precies andersom is: ik heb haar hem gegeven.

Niet te manipuleren

Het door Hooft bedachte onderscheid hum/hem vinden we maar gek, maar het onderscheid hun/hen is natuurlijk even gek. Toch wordt iemand die dat laatste onderscheid niet weet te maken voor dom versleten. Net zoals iemand die groter als zegt. Die behoort te weten dat het bij ongelijkheid groter dan is en bij gelijkheid even groot als. Dat was in de middeleeuwen inderdaad het systeem. Maar als begon zich in die tijd ook te vertonen bij ongelijkheid (groter als), en dat sloeg aan, zodat het in het begin van de zeventiende eeuw al gemeengoed geworden was. En ook dat was dus tegen de zin van de grammatici, die bepaalden dat de oude situatie hersteld moest worden.

Maar een taalgemeenschap laat zich niet zo makkelijk manipuleren en geeft een duidelijk systeem (we gebruiken altijd als) niet zomaar op. Dat blijkt ook vandaag de dag nog: na vier eeuwen blijven Nederlanders zich vergissen, terwijl ze nooit fouten maken bij allerlei gecompliceerde taalregels die ze zich zonder oefening eigen gemaakt hebben.

Efficiënt

Natuurlijk bestaan er taalfouten, maar dat zijn uitingen die een moedertaalspreker van het Nederlands niet snel in de mond zal nemen omdat ze tegen zijn of haar taalgevoel indruisen, zoals: morgen ik kom, gisteren heb ik gekocht zijn boek, een Turkse brood, enzovoort. Dat honderdduizenden wel hun hebben zeggen en dat vele honderdduizenden dat eventueel wel zouden kúnnen zeggen, doet vermoeden dat we hier met iets anders te maken hebben, namelijk met een ontwikkeling die mogelijk is binnen de structuur van onze taal.

Dat hun ook als onderwerp gebruikt wordt, is niet zo vreemd als je je realiseert dat een taal naar efficiëntie zoekt. Het is efficiënt om één voornaamwoord te handhaven voor één grammaticale persoon, ongeacht de functie in de zin. Bij de derde persoon meervoud in het Nederlands is al zoiets gebeurd. Het voornaamwoord ze kan namelijk zowel onderwerp zijn als meewerkend of lijdend voorwerp: ze komen ook, ik heb ’t ze gegeven, ik heb ze gezien. Dat is een normale taalontwikkeling, die blijkbaar past binnen het grammaticale systeem van het Nederlands en die dus ook optreedt. Dat geldt even zo goed voor hun dat langzaam maar zeker als onderwerp gaat fungeren.

Ongrammaticale taalveranderingen bestaan niet, want wat niet kan, kan niemand zeggen. Dat betekent niet dat alles zomaar mag. Wie hun hebben zegt, riskeert maatschappelijke afkeuring, net als iemand die de deur niet openhoudt voor een ander. Of dat ooit zal veranderen en of hun hebben ooit algemeen geaccepteerd gaat worden in het Algemeen Beschaafd Nederlands (ABN), hangt níét af van overheidsbeleid of onderwijs. Wél van de nukken van de taalgemeenschap, die onvoorspelbaar zijn.

Lees meer

In 2010 verscheen Hun hebben de taal verkwanseld, waarin auteur Jan Stroop laat zien dat taalfouten niet bestaan, want wat niet kan kun je niet zeggen en wat je kunt zeggen kan dus gewoon, ook al mag het vaak niet.

Lees verder op Kennislink:


Reacties

6 reacties op ‘Is ‘hun hebben’ zeggen echt zo dom?’

  • Ruud Hendrickx op 13 november 2012 om 17:10 Beantwoorden

    “Iedereen die de volgende zin leest, weet meteen wie aan wie gegeven wordt: ik heb hem haar gegeven. En ook dat dat bij de volgende zin precies andersom is: ik heb haar hem gegeven.”

    Ik niet. Dat hangt toch van de beklemtoning af? “Ik heb hém haar gegeven” en “ik heb ‘m haar gegeven” zijn toch niet hetzelfde?

    • redactie taalcanon op 14 november 2012 om 15:10 Beantwoorden

      In de aangehaalde voorbeelden gaat het niet om zinnen met een afwijkende klemtoon: er staan immers ook geen klemtoonaccenten in de voorbeelden.

  • Ronald Lamara op 15 november 2012 om 09:50 Beantwoorden

    Dank, Jan Stroop, voor dit heldere betoog waarvan ik de essentie kende maar waarmee ik altijd moeite had het op het juiste moment op de juiste manier te formuleren als er weer eens iemand met zijn vingertje opgeheven tegen me stond te blaten ‘groter DAN! groter DAN!! En het is HEN!!!’. Het beste (want kortste en overrompelendste) is altijd het in het artikel ook aangehaalde gebruik van ‘ze’ als meewerkend en lijdend voorwerp. Daar heb [sic, authentiek Haarlems] niemand van terug, want ze schrijven het allemaal op.

  • Roos op 6 mei 2015 om 12:31 Beantwoorden

    “Iedereen die de volgende zin leest, weet meteen wie aan wie gegeven wordt: ik heb hem haar gegeven. En ook dat dat bij de volgende zin precies andersom is: ik heb haar hem gegeven.”

    Ik ook niet. Al ligt dat voor mij niet aan de klemtoon, zoals bij Ruud Hendricks eerder hier.

    Voorbeeld:
    Ik heb hem haar gegeven – ‘hem’ verwijst naar een voorwerp, baby/kind of dier dat aan een vrouw wordt gegeven.
    Is baby Keesje bij zijn moeder? – Ja, ik heb hem haar gegeven.
    De tweede voorbeeldzin kan voor mij dezelfde betekenis hebben.
    Is baby Keesje bij zijn moeder? – Ja, ik heb haar hem gegeven. Klinkt voor mij grammaticaal juist en met dezelfde betekenis.

    Zelfde geldt als je naar een voorwerp zou verwijzen:
    Heb je die tas aan Jet gegeven? – Ja, ik heb hem haar gegeven. Of: Ik heb haar hem gegeven.
    De tweede optie klinkt voor mij minder gangbaar, maar wel correct.

    Om de zin ‘andersom’ op te vatten vind ik dan weer heel onlogisch klinken.

  • Lieke op 3 september 2015 om 10:40 Beantwoorden

    In de tweede alinea staat: “…terwijl hij waarschijnlijk niet eens weet dat haar na ‘t boek komt omdat haar meewerkend voorwerp is.” Moet daar niet ‘voor’ in plaats van ‘na’ staan, of begrijp ik het verkeerd?

    • redactie taalcanon op 15 september 2015 om 11:07 Beantwoorden

      Goed opgemerkt Lieke, we hebben het aangepast.


Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Voor je verder gaat even bewijzen dat je mens bent.

Typ hiernaast de eerste drie letters van het alfabet


sluit