Wanneer zijn talen familie van elkaar?

Over oertalen en taalverwantschap

Over de auteur

Michiel de Vaan (1973) is universitair docent Vergelijkende Indo-Europese Taalwetenschap en Historische Taalkunde aan de universiteiten van Bazel en Genève. […]
Lees verder

Sommige talen lijken meer op elkaar dan andere. Wie Nederlands, Duits en Zweeds vergelijkt, merkt al gauw dat de onderlinge overeenkomsten niet toevallig kunnen zijn. Om te zien dat Nederlands, Russisch en Hindi verwant zijn, moet je al heel wat meer puzzelen. En waarom behoren Spaans en Baskisch, talen die eeuwenlang naast elkaar gesproken zijn, dan niet tot eenzelfde taalfamilie? Wanneer spreken we van verwante talen die tot dezelfde taalfamilie behoren?

Door Michiel de Vaan.

Een taalfamilie is een groep van talen die aan elkaar verwant zijn. Die groep kan klein of groot zijn, en een taalfamilie kan zelf weer onderdeel zijn van een grotere taalfamilie. Zo behoren het Spaans, Portugees, Frans, Italiaans, Roemeens en nog andere talen tot de Romaanse taalfamilie, die op haar beurt deel uitmaakt van de Indo-Europese taalfamilie. De Indo-Europese taalfamilie omvat de meeste in Europa gesproken talen, met als belangrijkste uitzonderingen: Baskisch (een taal zonder bekende verwanten), Turks (een Altaïsche taal) en Fins en Hongaars (twee Oeralische talen). Omdat de Indo-Europese taalfamilie zich voor de ontdekking van Amerika uitstrekte van Europa tot India (zie bijvoorbeeld het Hindi) is er de naam Indo- Europees aan gegeven.

De eenvoudigste weergave van taalverwantschap is door middel van een stamboom. In de stamboom hierboven staan de uit teksten bekende talen op een witte achtergrond. De gereconstrueerde talen, waarvan geen geschreven bronnen bestaan, hebben een grijze achtergrond.

Het begrip ‘verwant’ heeft in dit verband een genetische betekenis: verwante talen zijn talen die van een en dezelfde moedertaal ofwel proto-taal afstammen (van Grieks prõtos: ‘eerste’). Zo hebben de Germaanse talen zich ontwikkeld uit het Proto- Germaans, de Slavische talen uit het Proto-Slavisch, en de Romaanse talen uit het gesproken Latijn, ofwel Proto-Romaans. Let wel: met ‘afstammen’ doelen we hier alleen op de woorden en de grammatica van de taal zelf, niet op de sprekers van die taal. Zo kan in Engeland iemand uit York voorouders hebben die al sinds het jaar nul in of rond York gewoond hebben en in een directe bloedlijn van elkaar afstammen. Maar die voorzaten kunnen achtereenvolgens Keltisch, Latijn, Angelsaksisch, Scandinavisch en Engels gesproken hebben zonder dat één van die talen direct van de voorafgaande afstamt. De taal die wij Engels noemen, stamt daarentegen taalkundig af van het Angelsaksisch, en dat weer van het Proto-Germaans, en dat weer van het Proto-Indo-Europees, enzovoort. ‘Verwanten’ van het Engels zijn onder andere het Nederlands, het Duits, het Zweeds en het Deens, die allemaal tot het Proto-Germaans te herleiden zijn.

Zoon

Het belangrijkste criterium bij het vaststellen van taalverwantschap is de gedeelde gemeenschappelijke erfenis van de verwante talen. Zo zien we in de meeste Indo-Europese talen dezelfde woorden voor familieleden opduiken: ben je in het Nederlands de zoon van je ouders, in het Russisch ben je hun syn, en in het Sanskrit hun su-nús. Taalkundigen gaan ervan uit dat het Proto-Indo-Europees een woord voor zoon kende dat ongeveer klonk als soenoes. Ook zien we dat de talen uit eenzelfde taalfamilie op dezelfde manier woorden vormen en verbuigen. Vergelijk het Nederlandse ik geef, ik gaf met het Duitse ich gebe, ich gab.

Onderverdelingen daarentegen worden gebaseerd op gemeenschappelijke vernieuwingen. Zo onderscheiden de Germaanse talen zich van de Slavische en de Romaanse talen door bepaalde klankveranderingen. De oorspronkelijke Indo-Europese lange ā veranderde in de Germaanse talen in een ō: wat in het Latijn een lange ā bleef zoals in frāter, werd in het Engels brother. De Indo-Europese korte o veranderde in een a (Latijn nox, Nederlands nacht), en de p werd vaak een f (Latijn pater, Engels father). De optelsom van dergelijke veranderingen ten opzichte van een eerder gemeenschappelijk stadium (hier: het Indo- Europees) maakt het mogelijk om aparte subfamilies (hier: het Germaans) te reconstrueren.

Het antwoord op de vraag ‘Wanneer zijn talen familie van elkaar?’ moet daarom luiden: als ze dezelfde voorouders hebben. De sprekers van het Proto-Germaans bevonden zich rond het jaar nul in en rond Denemarken. Door migratie naar Zuid- Duitsland, de Nederlanden, Engeland en IJsland en door veranderingen in hun levensstijl ging hun dagelijkse onderlinge contact verloren. Er vormden zich dialecten die op den duur niet meer onderling verstaanbaar waren.

Stamboom of golf

Het stamboommodel is het oudste model om de afstamming van talen weer te geven. Het werd in de jaren 1860 door August Schleicher formeel uitgewerkt. Aan het einde van de negentiende eeuw rezen twijfels over de juistheid van de stamboom als metafoor, aangezien taalkundige verschijnselen zich vaak uitstrekken over een taalkundige, in een stamboom gedefinieerde grens heen. Vooral dialectologen merkten bij hun onderzoek dat de geografische verspreiding van woorden of klankveranderingen per geval steeds net iets anders ligt. Als je heel veel van dergelijke taalverschillen bij elkaar optelt, krijg je een veel vager beeld van de grens tussen twee talen of dialecten. Om dit gegeven te verklaren bedacht Johannes Schmidt de golftheorie. Die gaat ervan uit dat taalkundige veranderingen zich als golven over een gebied verspreiden. Aangezien niet alle golven dezelfde kant op gaan en even ver komen, resulteert een opeenvolging van golven in een onduidelijk beeld van taalverwantschap. Het golfmodel stelt ons bijvoorbeeld in staat te zeggen dat de dialecten van Limburg soms aan westelijke (Brabantse, Hollandse) golven onderworpen waren, en soms aan oostelijke (Keulse). Het resultaat leidde tot het eigen karakter van het Limburgs.

Tegenwoordig hebben we helderder voor ogen dat het stamboommodel en het golfmodel elkaar niet tegenspreken, maar aanvullen. De Amerikaanse dialectoloog William Labov legt het als volgt uit: het stamboommodel laat zien hoe sprekers taalvormen en veranderingen daarin doorgeven aan hun nakomelingen (transmissie) terwijl het golfmodel beschrijft hoe taalkundige vormen zich verspreiden via sociolinguïstische verschillen tussen sprekers (diffusie). Transmissie leidt tot regelmatige en goed reconstrueerbare taalverandering, diffusie daarentegen is minder regelmatig en daardoor in principe moeilijker te reconstrueren.

Historische werkelijkheid

In verreweg de meeste gevallen dateert een proto-taal uit een prehistorische tijd waarvan geen geschreven bronnen bestaan. We moeten hem daarom reconstrueren op basis van de gegevens van de wel overgeleverde, latere talen. Zo’n reconstructie is altijd een benadering van de werkelijkheid zoals die bestaan moet hebben, omdat we niet alle woorden kennen die de taal had. Sterker nog: meestal kennen we slechts een fractie, al behoort die vaak wel tot de basiswoordenschat. Ook kunnen we meestal niet alle variatie in uitspraak en betekenissen reconstrueren die op elk moment in elke samenleving, bestaan moet hebben. Dat is echter geen reden om aan de reconstructie als zodanig te twijfelen: het is onze beste benadering van een talige realiteit in het verleden.

Proto-World: oertaal?

Inmiddels zijn steeds meer taalkundigen ervan overtuigd dat de Indo- Europese taalfamilie oerverwant is met de Oeralische taalfamilie. De reconstructie van een Proto- Indo-Oeralische oertaal is echter erg moeilijk. Het is zo lang geleden dat die taal bestond, dat we nog maar heel weinig gemeenschappelijke woorden en grammatica kunnen herkennen. Een bijkomend praktisch probleem is dat de geschreven teksten van de Oeralische talen veel minder ver terug in de tijd reiken dan die van veel Indo-Europese talen.

Een idee dat al rond 1900 werd geopperd is dat zelfs de meeste Europese en (Noord-)Aziatische taalfamilies van dezelfde overkoepelende taalfamilie afstammen, het Nostratisch. Behalve Indo-Europees en Oeralisch horen daar ook de Altaïsche talen bij (zoals Turks, Mongools, Koreaans en Japans), net als de Eskimotalen, het Dravidisch in India, en de Zuidkaukasische talen, waaronder het Georgisch. Hoewel er enkele aantrekkelijke vergelijkingspunten bestaan tussen de genoemde taalfamilies, staat het werk aan deze theorie nog in de kinderschoenen. Het Nostratisch geldt nog geenszins als geaccepteerd.

Uiteindelijk moeten we ons de vraag stellen of alle huidige menselijke talen niet ooit bij één specifieke populatie mensen (of hooguit bij twee of drie verschillende) ontstaan zijn. Gezien de vele structurele overeenkomsten tussen alle talen van de wereld is dat een aantrekkelijke gedachte: alle talen zouden teruggaan op het zogeheten Proto- World of Proto-Human. De tijdsdiepte waarin we dan moeten denken, misschien tussen 60.000 en 100.000 jaar geleden, is echter zo groot dat de methode van taalvergelijking en -reconstructie daar geen overtuigend bewijs voor kan leveren.

Lees meer

Lees hier een inleiding tot het Oudnederlands.


Reacties

2 reacties op ‘Wanneer zijn talen familie van elkaar?’


Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Voor je verder gaat even bewijzen dat je mens bent.

Typ hiernaast de eerste drie letters van het alfabet


sluit