Begrijpelijke taal – wat is dat?

Over leesbaarheid

Over de auteur

Ted Sanders (1963) is hoogleraar Taalbeheersing van het Nederlands aan de Universiteit Utrecht (Departement Talen en Communicatie; Institute for Language […]
Lees verder

Wie begrijpelijke taal wil schrijven moet jip-en-janneketaal gebruiken, wordt vaak gezegd. Maar wat voor taal is dat? Letterlijk genomen is jip-en-janneketaal de taal die gebezigd wordt in de kinderverhalen over Jip en Janneke, geschreven door Annie M.G. Schmidt. Deze verhalen verschenen van 13 september 1952 tot 7 september 1957 wekelijks in Het Parool. Ze groeiden uit tot standaardliteratuur voor de Nederlandse kleuter door de herkenbaarheid van de gebeurtenissen, de aansprekende silhouettekeningen van Fiep Westendorp, maar vooral door de virtuoze, geestige en glasheldere taal van Annie M.G. Schmidt.

Door Ted Sanders.

In 2002 kreeg jip-en-janneketaal een bredere betekenis. Toenmalig VVD-partijvoorzitter Bas Eenhoorn begon de term te hanteren als omschrijving van ‘begrijpelijke taal in de politiek’. Sindsdien wordt er nóg algemener mee verwezen naar begrijpelijke taal van volwassenen, zowel binnen als buiten de politiek, en zowel in positieve als in negatieve zin. Van dat laatste is sprake wanneer een schrijver zich bedient van onnodig, verkleuterend taalgebruik, dat zijn doel mist.

Korte zinnen?

Wat kunnen we nu leren van de nalatenschap van Annie M.G. Schmidt? Typerend voor de Jip-en-Jannekeverhalen is dat ze bestaan uit korte zinnen met korte woorden. Een doorsneezin bevat zes woorden, met gemiddeld vier letters per woord. Daarmee zijn deze verhalen volgens het AVI-systeem – dat teksten indeelt naar moeilijkheid van de woorden en zinnen – geschikt voor kinderen uit groep 4.

Het is een oude gedachte dat korte woorden en korte zinnen leiden tot leesbare teksten. Maar werkt het ook? Menig uitgever in het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo) denkt van wel. Pak een vmbo-studieboek voor geschiedenis in klas 2, en je kunt zomaar een tekst als deze tegenkomen:

Bouterse bleek een dictator.
Hij regeerde in zijn eentje.
Hij liet zelfs mensen vermoorden.
Bouterse werd weer aan de kant gezet.
Wanneer gaat het echt goed met Suriname?
In Suriname telt elk volk graag mee.
Elkaar vertrouwen blijft moeilijk.

De tekst bestaat uit korte zinnen, die allemaal op een nieuwe regel beginnen. Het idee achter deze strategie is helder: de lezer niet te veel belasten door de informatie in hapklare brokken op te dienen. Korte zinnen voor zwakke lezers, zodat de teksten gemakkelijk te verwerken zijn. Vmbo-ers houden niet zo van lezen en ze zouden afgeschrikt kunnen worden door ingewikkelde zinnen. Geen gekke gedachte, die velen van ons ook bekend voorkomt uit allerlei schrijfhandboeken: ‘maak korte zinnen’.

Interessant genoeg gaat zo’n schoolboekenstrategie lijnrecht in tegen een fundamentele eigenschap van teksten: goede teksten vertonen samenhang. Je kunt dezelfde informatie ook uitdrukken in zinnen die meer samenhang vertonen. In samenhangende teksten staan bijvoorbeeld zinnen met voegwoorden die duidelijk maken of er sprake is van een tegenstelling (maar, echter), van een oorzaak en een gevolg (doordat, want), of van nevenschikking (en, ook). Er kunnen zelfs wel eens inbeddingen en bijzinnen voorkomen. In een groot experimenteel onderzoek vergeleken Jentine Land en collega’s geschiedenisboekteksten die er ongeveer uitzagen zoals in de volgende fragmenten.

In 1939 werd Hitler de baas in Duitsland. Hitler wilde de baas van de wereld worden. Hij vond het Duitse volk beter dan andere volkeren. Hij wilde een oorlog beginnen. Hij had een groot leger opgebouwd.

In 1939 werd Hitler de baas in Duitsland. Hitler wilde de baas van de wereld worden, omdat hij het Duitse volk beter vond dan andere volkeren. Daarom wilde hij een oorlog beginnen en had hij een groot leger opgebouwd.

Het onderzoek liet zien dat teksten zoals de laatste, dus mét signalen voor de bedoelde samenhang, beter worden begrepen door vmbo-lezers dan teksten met één korte hoofdzin per regel en zonder connectieven (de voegwoorden die de samenhang binnen de tekst zichtbaar maken). Om te begrijpen hoe dat werkt, deden Gerdineke van Silfhout en collega’s onderzoek naar het leesproces met behulp van oogbewegingsregistratie. Zij vonden dat lezers die een connectief tegenkwamen vaker terugkeken naar de voorafgaande zin en vervolgens sneller de nieuwe informatie in de volgende zin konden verwerken. Zo ontdekten de onderzoekers de functie van connectieven: die helpen lezers bij het slaan van een brug tussen twee zinnen. En dat leidt tot beter tekstbegrip. Belangrijke vragen zijn nu natuurlijk of dit ook zo werkt voor andere groepen lezers, bij andere teksten en voor andere soorten connectieven.

Leesbaarheidsformules

De vraag naar begrijpelijke teksten leidde in de jaren twintig van de vorige eeuw al tot de ontwikkeling van leesbaarheidsformules: meetinstrumenten die precies voorspellen hoe leesbaar een bepaalde tekst is voor een bepaalde doelgroep. Later bleek er nogal wat aan te merken op die formules. Ze werkten alleen met oppervlakkige kenmerken van teksten, zoals zins- en woordlengte, en die bleken lang niet altijd relevant te zijn, zoals al duidelijk werd uit de geschiedenisteksten hierboven.

Maar de vraag naar een meetinstrument dat binnen een paar tellen iets zegt over de moeilijkheid van een tekst voor een bepaalde lezer bestaat nog steeds. Denk aan de leesbaarheid van belangrijke teksten als studieboeken, overheidsformulieren en medische bijsluiters. De afgelopen jaren heeft het leesbaarheidsonderzoek een nieuwe impuls gekregen. Dat komt vooral door nieuwe ontwikkelingen op het gebied van de taaltechnologie die het mogelijk maken meer aspecten van een tekst te ‘meten’ dan alleen de lengte van de woorden en de zinnen. Zo weten we nu dat leesbaarheid wordt beïnvloed door het gebruik van concrete versus abstracte woorden, en dat bepaalde, ingewikkelde zinsconstructies hogere eisen stellen aan de lezer.

Moderne leesbaarheidsinstrumenten

In het Nederlandse taalgebied bestaan intussen diverse moderne leesbaarheidsinstrumenten. Helaas werken ze niet allemaal even goed. Soms doen ze zelfs onjuiste en ongefundeerde beweringen zoals “deze tekst is geschreven op B1-niveau.” Een term als “B1” verwijst immers niet naar de leesbaarheid van een tekst, maar naar het zogenaamde referentieniveau voor de taalvaardigheid van sprekers in een vreemde taal. Dat referentieniveau is bedoeld om te bepalen op welk niveau een spreker zich bevindt nadat hij bijvoorbeeld twee jaar onderwijs in het Spaans heeft gevolgd.

Een ander voorbeeld van zo’n modern leesbaarheidsinstrument is de Leesbaarheidsindex voor Nederlandse Teksten (LiNT), die Henk Pander Maat, Suzanne Kleijn en collega’s ontwikkelden op grond van een uitgebreid tekst- en lezersonderzoek. Je kunt er een tekst in invoeren en LiNT vertelt je hoe begrijpelijk die tekst is voor verschillende groepen lezers, zoals vmbo- en vwo-leerlingen. Elke tekst krijgt een score tussen 1 en 100 op basis van vier soorten tekstkenmerken (woordfrequentie, inhoudswoorden, concreetheid en tangconstructies), en er worden vier niveaus onderscheiden  die voorspellen hoeveel moeite lezers zullen hebben met de tekst.

Daarnaast vergelijkt het programma de scores van de tekst met die van een grote hoeveelheid Nederlandse teksten in diverse genres. Zo kun je zien of je tekst bijvoorbeeld makkelijker is dan een wetenschappelijk artikel (het moeilijkste genre), maar moeilijker dan een schoolboektekst voor het vmbo of een reisblog (de makkelijkste genres).

LiNT blijkt onder meer bruikbaar in onderzoek naar de leesbaarheid van overheidsteksten, al wordt dat dan wel aangevuld met lezersonderzoek en inzichten van experts. Hoewel dit een enorme stap voorwaarts is, blijft een leesbaarheids­instrument een hulpmiddel. De begrijpelijkheid van een tekst wordt uiteindelijk bepaald door de tekst, maar ook door de lezer en de taak die de lezer heeft. Bovendien ligt er nog de uitdaging om ook de opbouw en coherentie van teksten in zo’n leesbaarheidsinstrument op te nemen.

Samenhang

Wie begrijpelijk wil schrijven, kan in elk geval uitgaan van een belangrijk inzicht uit leesonderzoek: het is uitstekend om korte zinnen te gebruiken, maar alleen als dat niet ten koste gaat van de coherentie. Die coherentie wordt uiteindelijk ‘gemaakt’ in het hoofd van de lezer. Maar voegwoorden als want en maar en woordgroepen als ten eerste of aan de andere kant zijn daarbij belangrijk omdat ze de verbanden tussen de zinnen verhelderen. Onderzoek laat zien dat zulke signaalwoorden het leesproces vaak vergemakkelijken en het tekstbegrip vergroten.

Interessant genoeg lijkt het erop dat Annie M.G. Schmidt dat zeventig jaar geleden al doorhad. Zij koos behalve voor korte zinnen vaak voor enmaarwant en toen, zoals in dit typerende fragment uit Plaatjes knippen. En dat zijn nu juist de voegwoorden die jonge kinderen het eerst leren; die zijn dus relatief eenvoudig.

Jip en Janneke hebben een poosje op de vensterbank gezeten en naar buiten gekeken. Maar er kwam niemand voorbij. Alleen maar een klein hondje. Toen zijn ze plaatjes gaan kijken. En alle plaatjesboeken hebben ze al uit. En het regent zo en het regent zo.

 

Lees meer

Lentz, L. (2021). Wat zijn tekstbegrijpelijkheidsvoorspellingen waard? Een vergelijkend onderzoek. In WODN Werkgroep Onderzoek Didactiek Nederlands (Ed.), Handboek Didactiek Nederlands. Levende Talen.

Land, J., Sanders, T., & Bergh, H. van den. (2009). Duidelijke leerteksten in het vmbo. Levende Talen Tijdschrift, 10(4), 3–13.

Silfhout, G. van, Evers-Vermeul, J., & Sanders, T. (2013).  ‘Omdat’ een verbindingswoord aanzet tot terugkijken: effecten van verbindingswoorden tijdens en na het lezenLevende Talen Tijdschrift14(3).

Pander Maat, H. Leesbaarheidsinstrument voor Nederlandse Teksten (LiNT). LiNT.

Of lees verder op Kennislink:



Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Voor je verder gaat even bewijzen dat je mens bent.

Typ hiernaast de eerste drie letters van het alfabet


sluit