Is een zin een kralenketting?

Over syntaxis of zinsbouw

Over de auteur

Rint Sybesma (1960) is hoogleraar Chinese taalkunde aan de Universiteit Leiden. In zijn onderzoek houdt hij zich bezig met de […]
Lees verder

Zinnen kunnen zich vreemd gedragen. Althans, op het eerste gezicht. Neem bijvoorbeeld de zin De eenhoorn loopt weer in de tuin en probeer daar een ja/nee-vraag van te maken. Dat wordt dan: Loopt de eenhoorn weer in de tuin? We hebben het eerste werkwoord genomen dat we tegenkwamen en dat vooraan in de zin gezet. Maar passen we diezelfde strategie toe op De eenhoorn die zo graag bloemen eet loopt weer in de tuin, dan krijgen we: Eet de eenhoorn die zo graag bloemen loopt weer in de tuin? Dat is niet de zin die we zouden moeten krijgen. Hoe komt dat?

Door Rint Sybesma.

Hier is nog een raadsel. In de zin Jan scheert zich slaat zich terug op Jan, maar in De vader van Jan scheert zich kán zich niet op Jan terugslaan, hoe graag je het ook zou willen. Dat het echt niet kan, blijkt ook uit de (onzin-)zinnen De hond van Jan scheert zich of De fiets van Jan scheert zich. Deze zinnen hebben uitsluitend de (onzin-)betekenis dat de hond of de fiets zich scheert, terwijl het, gezien onze kennis van de wereld, meer voor de hand ligt dat het Jan is die zich scheert. De betekenis die onze kennis van de wereld aan ons opdringt, hebben deze zinnen echter niet. Onze kennis van de wereld legt het blijkbaar af tegen de regels van de Nederlandse zinsbouw of syntaxis.

Syntaxis gaat over zinnen en andere woordgroepen. Het gaat daarbij niet alleen om de vraag wat er allemaal in een woordgroep kan of moet staan, maar ook, en vooral, om de verhoudingen tussen de verschillende elementen in een zin of woordgroep.

Inhoudelijke rollen

Woorden kunnen op verschillende manieren met elkaar verband houden. Soms is de relatie die woorden met elkaar hebben inhoudelijk. Dat is het geval in de relatie tussen een werkwoord en zijn onderwerp en lijdend voorwerp (zijn argumenten). Een werkwoord als slaan wordt doorgaans gebruikt om een situatie te beschrijven waarin iemand iemand anders slaat. Slaan heeft dan ook twee rollen te vergeven: één voor degene die slaat en één voor degene die geslagen wordt, en die rollen geeft het aan respectievelijk het onderwerp en het lijdend voorwerp. Vanwege de overdracht van die rollen kunnen we de relatie tussen het werkwoord en zijn argumenten ‘inhoudelijk’ noemen.

In andere gevallen is er geen sprake van een inhoudelijk verband tussen woorden. Woorden kunnen ook met elkaar te maken hebben doordat het ene woord naar het andere verwijst. Dat is het geval bij zich en het woord waar het naar terugverwijst, zijn antecedent (antecedent betekent: ‘het voorafgaande’). Dat verwijzen is echter aan regels gebonden. Zo mag het antecedent van zich niet te ver weg staan, zoals blijkt uit de zin: Piet wil dat Jan zich uitkleedt, waarin zich alleen op Jan kan terugslaan en niet op Piet. Zich en zijn antecedent moeten in hetzelfde domein, dezelfde woordgroep, zitten.

Het domein waarin zich een antecedent moet hebben, kunnen we karakteriseren als ‘de minimale zin’: er moet, naast zich, een onderwerp en een werkwoord in zitten. In Piet wil dat Jan zich uitkleedt is Jan zich uitkleedt de minimale zin. Piet valt daarbuiten, en daarom kan zich niet terugslaan op Piet.

Kralen en bedeltjes

Maar hoe zit het dan met De vader van Jan scheert zich? De vader en Jan zitten immers allebei binnen de minimale zin (we hebben zich, een werkwoord: scheert, en een onderwerp: de vader van Jan). Toch kan zich niet naar Jan terugverwijzen. Dit brengt ons op een belangrijke eigenschap van zinnen (en woordgroepen in het algemeen), namelijk dat niet alle woorden op hetzelfde niveau staan. Woorden zijn niet als kralen aan een ketting, die er één voor één aan geregen worden. Woorden vormen meestal eerst subgroepjes voordat ze, als subgroep, aan de ketting geregen worden. De vader van Jan is zo’n subgroep.

Die subgroepjes worden gevormd rond een kern, laten we zeggen, het enige element in zo’n groep dat niet gemist kan worden. In de vader van Jan is de vader de kern en van Jan staat er alleen maar bij als een bepaling die extra informatie geeft. Je zou kunnen zeggen: de vader is een kraal in de ketting zelf en van Jan is het bedeltje dat eraan hangt. En omdat het eraan hangt is het als het ware onzichtbaar voor zich: op zoek naar een antecedent kijkt zich terug en ziet wel de vader, maar niet Jan. Jan zit te diep in de zinsstructuur, en daarom kan zich er niet naar verwijzen.

Dat de woorden en woordgroepen in een zin niet allemaal op hetzelfde niveau in de zinsstructuur zitten, is ook de verklaring voor het raadsel rond de zin met de eenhoorn. Om een ja/nee-vraagzin te maken zoek je niet naar het eerste het beste werkwoord dat je van voor naar achter tegenkomt, maar naar het eerste werkwoord op het relevante niveau, in dit geval de hoofdzin. Die zo graag bloemen eet is ook een zin (een woordgroep rond een kern), maar het is een betrekkelijke bijzin, net als van Jan een bepaling is die extra informatie geeft, in dit geval bij de eenhoorn. De bijzin bungelt aan de eenhoorn, en het werkwoord dat erin zit, zit als gevolg te diep om gevonden te worden bij deze operatie.

Dubbelzinnigheden

Nu we inzien dat de vorming van groepjes en subgroepjes een belangrijke rol speelt in de vorming van zinnen, kunnen we allerlei verschijnselen verklaren. Waarom is, om nog een bekend voorbeeld te geven, een zin als Jan zag de man met de verrekijker dubbelzinnig? Omdat de bepaling met de verrekijker op verschillende niveaus kan worden aangehangen en dus op verschillende niveaus zijn bepalende werking kan doen. Zo kan met de verrekijker aan het werkwoord gehangen worden: Jan ziet de man [en doet dat] met de verrekijker. Maar de bepaling kan ook aan de man worden gehangen: Jan ziet de man [namelijk die] met de verrekijker. Het aardige is dat een zin als deze óf het een (ziet met de verrekijker) óf het ander (de man met de verrekijker) betekent, maar nooit beide tegelijk: Jan ziet met de verrekijker de man met de verrekijker is geen mogelijke betekenis van de zin in kwestie. Een bepaling kan dus nooit tegelijkertijd bij twee woordgroepen horen.

Al deze voorbeelden laten zien dat zinnen geen platte kralenkettingen zijn. We hebben te maken met woordgroepen of domeinen rond een kern, waarbinnen weer andere groepen kunnen zitten, ook weer met een kern. Aan de verwijsmogelijkheden van een woordje als zich, maar ook aan dubbelzinnige zinnen, kunnen we zien dat de zinsstructuur bepalend is voor de betekenis van de zin.



Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Voor je verder gaat even bewijzen dat je mens bent.

Typ hiernaast de eerste drie letters van het alfabet


sluit