Verslag studiemiddag 17 mei 2013

De taalcanon in het onderwijs

Verslag door Astrid Wijnands

Op vrijdag 17 mei hield de taalcanoncommissie op het Meertens Instituut in Amsterdam een studiemiddag voor docenten uit het VO en HBO om actief mee te denken over hoe de taalcanon in het onderwijs ingezet zou kunnen worden. Tijdens deze middag waren 21 geïnteresseerden (incl. sprekers en de taalcanoncommissie) aanwezig uit verschillende geledingen: het VO, HBO, WO, Onze Taal en Cito.

De middag werd geopend door Mathilde Jansen. Zij legde de totstandkoming van de taalcanon uit aan de hand van een aantal dia’s. Zo vertelde zij dat het idee van de taalcanon gekomen is van de verenigingen Anéla, LOT en AvT. Zij gaf aan hoe de 50 vragen uiteindelijk geselecteerd zijn en zij liet de website zien met de vijf thema’s taal leren, taal gebruiken, taal beschrijven, taal maken en betekenis geven.

Na Mathilde kreeg Peter Arno Coppen het woord. Hij gaf een presentatie naar aanleiding van de vraag waarom taalkunde een plekje verdient in het onderwijs. Peter Arno kondigde aan dat hij slechts 15 seconden nodig had om deze vraag te beantwoorden. De inleiding tot dit antwoord zou de rest van zijn presentatie in beslag nemen.

Waarom de taalkunde een plekje verdient in het onderwijs vindt Peter Arno Coppen een irritante, onmogelijke en oneerlijke vraag. Je vraagt immers naar de legitimering van een schoolvak en er zijn vele schoolvakken, zoals wiskunde, waar nooit naar die legitimering gevraagd wordt. Bovendien vraag je maar naar de legitimering van één klein onderdeel en vaak wordt de vraag gesteld aan mensen die zich interesseren voor taalkunde. Taalkundigen verwachten geen antwoord op deze vraag, zij vinden immers dat taalkunde een plaats verdient in het onderwijs en mensen die zich niet interesseren voor taalkunde, vinden taalkunde in het onderwijs sowieso niets.

Om toch een antwoord te geven ridiculiseerde Peter Arno de vraag vervolgens door een vergelijking te maken met de aardappelverkoop in supermarkten. Wanneer het slecht mocht gaan met de aardappelverkoop, worden niet aardappeltelers bij elkaar geroepen om met elkaar te bespreken waarom de aardappel een plekje verdient in de supermarkt. Immers, de aardappelteler gaat hier niet over. De aardappelteler teelt aardappelen uit liefde voor de aardappel. Waarom zouden wij dan als taalkundigen wel bij elkaar komen en een plekje voor de taalkunde in het onderwijs moeten bepleiten?

Daarna nuanceerde Peter Arno zijn antwoord. Taalkunde verdient een plekje in het voortgezet wetenschappelijk onderwijs omdat dit onderwijs voorbereidt op de wetenschappen en er zijn nu eenmaal vervolgstudies waarin taalkunde een belangrijk deel van het vak is. Als we in het onderwijs niets zouden doen aan taalkunde, bereiden wij de leerlingen niet voor op dit wetenschappelijk onderwijs. Vervolgens noemde Peter Arno het instrumentele perspectief: taalkunde biedt je instrumenten om de taalnorm, taalverwerving en taalstoornissen te beschrijven en te begrijpen, en om mee te kunnen praten over onderwerpen als taalpolitiek of taalbeleid. Daarnaast heb je ook het culturele perspectief. Taal is een cultuurproduct en verdient het dus beschouwd te worden. Taal is de meest succesvolle en ingrijpende uitvinding van ons menssoort en taal is geschiedenis. Aandacht voor taalbeschouwing betekent dus aandacht voor algemene ontwikkeling. Tot slot noemde Peter Arno het zogenaamde ‘taalcanonperspectief’: taal is een intrigerend en leuk spel; leerlingen zijn nieuwsgierig, ook naar taal. In het kort: ‘de fun factor.’

Zo kwam Peter Arno via een boeiende omweg tot zijn uiteindelijke antwoord op de vraag waarom taalkunde een plekje verdient in het onderwijs: taalkunde verdient een plekje in het onderwijs omdat taalkunde bij uitstek aanknopingspunten biedt om de vraag te voorkomen waarom taalkunde een plekje in het onderwijs verdient!

De derde spreker van de studiemiddag was Hans Hulshof. Hij ging in op de vraag hoe taalkunde een plekje kan krijgen in het onderwijs en welke lesmaterialen daarbij zouden passen.

Hans Hulshof gaf eerst een simpel antwoord op deze vraag, nl. gewoon doen. Echter, hij gaf vervolgens aan dat dit toch niet zo simpel is. Het ontbreekt aan een wettelijk kader en vaak ontbreekt het docenten ook aan kennis.

In het begin van zijn presentatie gaf Hans Hulshof een rijk overzicht aan materialen die vanaf 1986 gepubliceerd zijn waarin de taalkunde centraal staat, zoals het BulkBoek Taal (1986), het BulkBoek Kijk op taal (1995), een reeks artikelen van Rik Smits in Kijk (1987-1996), het BulkBoek De taalcentrale (1987) en de publicaties Kris kras door het Nederlands (1998) en Wat iedereen van het Nederlands moet weten en waarom (2006). Ook stipte hij de wildgroei aan onderwerpen en aanpakken aan in bovenbouwmethodes Nederlands.

Volgens Hans Hulshof moet lesmateriaal voor taalkundeonderwijs aan een aantal voorwaarden voldoen. Ten eerste moet de wetenschap dienstbaar en betrokken zijn. Ten tweede moet er een wettelijk kader zijn. Taalkunde moet in de eindtermen opgenomen worden, een onderdeel van het curriculum zijn, een doorlopende leerlijn vormen, een examenonderdeel zijn. Ten derde moet er sprake zijn van een bottom-up implementatie en ten vierde moet er de mogelijkheid bestaan tot nascholing voor docenten. Dan zijn er mogelijkheden om taalkundestof toegankelijk en wetenschappelijk aanvaardbaar aan te bieden in het onderwijs via uitdagend vakonderwijs, geïntegreerd dan wel autonoom, via didactische modellen en gedifferentieerd.

De meest voor de hand liggende manier volgens Hans Hulshof is om te starten met de teksten uit de taalcanon. Met deze teksten kun je de denkvaardigheden van leerlingen trainen door vragen bij de teksten te stellen. M.b.v. het OVUR-principe (Oriënteren-Verkennen-Uitvoeren-Reflecteren) zou je eerst via de socratische methode vragen over het onderwerp in de klas kunnen stellen. Vervolgens zou je de bijbehorende tekst(en) uit de taalcanon kunnen behandelen om zo weer terug te gaan naar de beginvragen. Echter, je moet streven naar wat Hans noemt ‘leesvaardigheid plus’. Nadat de leerling de tekst begrepen heeft, kan hij doordringen in de thematiek en kan er inhoudelijke verdieping komen via gedocumenteerd schrijven en spreken. Zo kan een leerling ook de hogere denkvaardigheden (Bloom e.a. 2001) bereiken: analyse, evaluatie en creatie.  Hans verwees hiervoor naar de publicatie van hem samen met Ad van der Logt (H. Hulshof en A. van der Logt (2010)).

Hans Hulshof stelde een vorm van thematisch-cursorisch onderwijs voor, waarbij de leerlingen eerst een leerlijn taalkunde (met vooral conceptuele kennis) en een leerlijn leesvaardigheid (met procedurele en metacognitieve kennis) naast elkaar krijgen. Die kunnen vervolgens, gelijk een stemvork, samen een thematisch cursorische lijn vormen waarbij verwerking van taalkundige onderwerpen via inhoudelijke vragen, schrijfopdrachten en/of spreekopdrachten plaatsvindt. Hans verwees ons ook naar het boek Taalkunde voor de tweede fase van het vwo (Hulshof, Rietmeijer en Verhagen (2006), waarin opdrachten staan voor uitvoering en reflectie.

Aan de hand van de canontekst ‘Praten dieren, net als mensen?’ legde Hans uit dat in het vwo begonnen kan worden met deze verwonderende vraag. Na een discussie over deze vraag kan de tekst gelezen en besproken worden. Vervolgens kan er verdieping komen m.b.v. extra materiaal over mensentaal en communicatie bij dieren en over taalverwerving door kinderen. Leerlingen kunnen die verdieping bijvoorbeeld aan elkaar presenteren. Tot slot zouden zij een onderzoeksopdracht kunnen maken uit Taalkunde voor de tweede fase van het vwo over huisdieren en/of over de kritische periode voor taalverwerving. Ter afsluiting kan er weer teruggegaan worden naar de verwonderende vraag. Op de havo kan op gelijke wijze gestart worden, nl. met het opwerpen van de vraag. Er zou daarna een filmfragment over Kanzi getoond kunnen worden. Vervolgens kan de taalcanontekst gelezen worden en kunnen er vragen bij deze tekst beantwoord worden. Op de havo wordt dan geëindigd met de bespreking van de vragen en een terugkoppeling naar de beginvraag.

Hans Hulshof benadrukte dat je niet met een uitleg moet beginnen, maar dat je de interesse bij de leerlingen moet kweken en vragen moet stimuleren. Er is met de taalcanon genoeg tekstmateriaal. Echter, tekstbegrip is een begin, geen doel op zich. Hierdoor wordt, zo beëindigde Hans Hulshof zijn presentatie, het schoolvak Nederlands ook een inhoudelijk vak en wordt het werk van de docent interessanter.

Na een korte theepauze gingen de aanwezigen in drie groepen uiteen om te brainstormen over de inzet van de taalcanon in het onderwijs. Welke lesmaterialen zouden we kunnen ontwikkelen in aansluiting op de taalcanon? Na een levendige discussie in de groepen bleek bij de uitwisseling dat de drie groepen vergelijkbare ideeën hadden gegenereerd. Zo bleek er overal geopperd te zijn om ook vooral filmmateriaal in te zetten bij de onderwerpen. Dit zou kunnen door het onderwerp nader toe lichten en zo het didactisch principe van ‘flipping the classroom’ toe te passen. Ook werd er geopperd de auteurs van de taalcanonteksten zelf in het kort het antwoord op hun verwonderende vraag te laten geven. De inzet van de taalcanontekst zou volgens de groepen in het begin kunnen, zoals Hans Hulshof ook opperde, maar ook achteraf als een samenvatting. De groepen vonden het belangrijk dat het lesmateriaal interactief zou zijn, vooral omdat dat beter past bij de leerlingen van nu en de manier waarop zij leren omgaan met informatie. Voor docenten zou het voorts van belang zijn om te weten op welk niveau het lesmateriaal geschikt is. Volledige lespakketten hebben een grotere kans van slagen. De aanwezigen realiseerden zich dat er al veel materiaal voorhanden is, maar dat materiaal dient dan wel bij elkaar gebracht te worden. Hier ligt dus een schone taak voor de taalcanoncommissie en belangstellende collega’s.

Om 17 uur werd de studiemiddag afgesloten met een borrel waar nog druk gediscussieerd werd over alle ideeën. Iedereen wat het erover eens: het was een inspirerende studiemiddag die zeker een vervolg moet krijgen.

 

 

 



sluit